Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9136

Datum uitspraak2000-12-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/031HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rek.nr. R 00/031 mr. Wesseling-van Gent Parket, 13 oktober 2000 (bij vervroeging) Conclusie inzake: Gemeente Kerkrade tegen [Verweerder] Edelhoogachtbaar College, 1 Feiten en procesverloop(1) 1.1 Met ingang van 1 augustus 1995 is aan verweerder in cassatie, [verweerder], een uitkering ingevolge de Rijksgroepregeling Werkloze Werknemers (RWW) naar de norm van een gezin toegekend. Bij besluit van 12 februari 1996 heeft verzoekster tot cassatie, de Gemeente, deze uitkering ingaande 1 februari 1996 beëindigd wegens het feit dat zijn partner hem per 25 januari 1996 had verlaten en hij per 5 februari 1996 inkomen uit arbeid had verkregen. 1.2 Bij besluit van 4 maart 1996 heeft de Gemeente de aan [verweerder] over de periode van 25 januari 1996 tot en met 31 januari 1996 te veel betaalde RWW-uitkering ten bedrage van ƒ 560,92 (bruto) onder verrekening van het tegoed aan uitkering over de periode van 1 tot 5 februari 1996 ad ƒ 119,23, zijnde resterend ƒ 441,73, teruggevorderd. Betaling van dat bedrag is uitgebleven. 1.3 Bij besluit van 2 juni 1997 heeft de Gemeente voorts de aan [verweerder] over de periode van 28 februari 1996 tot en met 28 juni 1996 uitbetaalde voorschotten ten bedrage van ƒ 5.825,- teruggevorderd. Ook dit bedrag heeft [verweerder] niet voldaan. 1.4 Op 1 mei 1998 heeft de Gemeente een verzoekschrift bij de kantonrechter te Heerlen ingediend tot nakoming van voormelde terugvorderingsbesluiten tot een totaalbedrag van ƒ 6.266,73. De kantonrechter heeft dit verzoek bij beschikking van 9 november 1998 toegewezen. 1.5 Van deze beschikking heeft [verweerder] hoger beroep bij de rechtbank Maastricht, sector bestuursrecht, ingesteld. De bestuursrechter heeft zich bij uitspraak van 22 januari 1999 onbevoegd verklaard op grond van art. 8:54 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). 1.6 Naar aanleiding van deze uitspraak heeft [verweerder] bij aanvullend beroepschrift van 18 februari 1999 en onder overlegging van het oorspronkelijk beroepschrift opnieuw beroep ingesteld bij (de sector civiel van) de rechtbank Maastricht. 1.7 Na op 10 december 1999 een mondelinge behandeling te hebben gehouden, heeft de rechtbank bij beschikking van 7 januari 2000 het beroepschrift van [verweerder] ontvankelijk geacht en heeft zij voorts de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de Gemeente alsnog niet ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek. 1.8 Tegen deze beschikking heeft de Gemeente tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bevat één klacht. [Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend. 2 Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 De Gemeente klaagt dat de rechtbank haar ten onrechte, althans in strijd met art. XVI , tweede lid van de Wet boeten en maatregelen (Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248), niet ontvankelijk heeft verklaard. Een juiste uitleg dan wel redelijke toepassing van het overgangsrecht van deze wet brengt volgens de Gemeente mee, dat de kantonrechter ook na de inwerkingtreding op 1 juli 1997 van de wet (voor wat betreft de Abw) bevoegd blijft kennis te nemen van een na 1 juli 1997 ingediend verzoekschrift van de gemeente tot nakoming van een terugvorderingsbesluit dat vóór 1 juli 1997 is genomen en bekend gemaakt. 2.2 In deze procedure is het inleidend verzoekschrift ingediend op 1 mei 1998, derhalve ná de inwerkingtreding op 1 juli 1997 van de wijziging van de nieuwe Algemene Bijstandswet bij de Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248 (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid). De besluiten tot terugvordering zijn door de Gemeente bekendgemaakt op 4 maart 1996 respectievelijk op 2 juni 1997, derhalve vóór 1 juli 1997. 2.3 De overgangsbepaling van art. XVI lid 2 van de Wet boeten en maatregelen bepaalt dat ten aanzien van besluiten tot terugvordering die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt, het recht van toepassing is zoals dat voor die datum gold. Dat betekent dat op grond van het overgangsrecht in het onderhavige geval van toepassing zijn de procesregels voor de terugvordering krachtens de Abw zoals deze luidden van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997.(3) 2.4 Tot 1 juli 1997 luidde art. 88 Abw: "1. De vordering tot de nakoming van een besluit tot terugvordering wordt ingediend bij de kantonrechter. 2. Op de vordering is het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. 3. (....)" 2.5 Na de inwerkingtreding van de Wet boeten en maatregelen is art. 88 vervallen omdat thans in art. 87 is bepaald dat het besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert.(4) De rechtbank heeft op grond van deze bepaling geoordeeld dat de Gemeente de kantonrechter ten onrechte om een titel heeft verzocht, nu het besluit tot terugvordering ingevolge het vanaf 1 juli 1997 geldende art. 87 Algemene Bijstandswet (Abw) een executoriale titel oplevert. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen: "Nu ... de Hoge Raad in zijn door [verweerder] aangehaalde uitspraak van 12 juni 1998, ook gepubliceerd in NJ 1998 nr. 643, met zoveel woorden heeft bepaald dat voor het antwoord op de vraag welke procesregels van toepassing zijn op de terugvordering in rechte van kosten van bijstand, beslissend is de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend en vast staat dat in deze procedure zulks is gebeurd bij verzoekschrift gedateerd 29 april 1998, op 1 mei 1998 ter griffie van het kantongerecht ontvangen, volgt hieruit niet alleen dat de door [verweerder] in zijn aanvullend beroepschrift van 29 juli 1999 aangevoerde grief doel treft maar ook dat op grond van de beslissing van de Hoge Raad de door de gemeente tegen de grief aangewende argumenten niet relevant zijn." 2.6 In de door de rechtbank aangehaalde beschikking van Uw Raad van 20 februari 1998, NJ 1999, 561 m.nt. HJS alsmede in HR 12 juni 1998, NJ 1998, 643 is beslist dat voor de terugvordering van bijstand de procedureregels voor de terugvordering in rechte volgens de Abw zoals die golden van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 van toepassing zijn, nu het inleidend verzoekschrift na 1 januari 1996 en vóór 1 juli 1997 was ingediend Het onderhavige geval onderscheidt zich echter van de gevallen berecht in HR 20 februari 1998, NJ 1999, 561 m.nt. HJS en HR 12 juni 1998, NJ 1998, 643 omdat hier het inleidend verzoekschrift is ingediend na 1 juli 1997, met als gevolg dat het overgangsrecht van belang is. 2.7 Omtrent de toepassing van het overgangsrecht met betrekking tot de rechtsgang van terugvorderingsbesluiten heeft een werkgroep van kantonrechters en bestuursrechters overleg gevoerd, hetgeen heeft geresulteerd in een gezamenlijk standpunt. Er is daarbij onderscheid gemaakt tussen de volgende drie situaties(5): a. er is een terugvorderingsbesluit genomen en een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend vóór 1 juli 1997: de kantonrechter is op grond van art. 88 Abw bevoegd; b. er is een terugvorderingsbesluit genomen en bekendgemaakt vóór 1 juli 1997 maar nog geen verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend: de kantonrechter blijft op grond van het overgangsrecht (art. XVI Wet Boeten jo. art. 88 Abw) bevoegd; c. vóór 1 juli 1997 is nog geen terugvorderingsbesluit genomen en bekendgemaakt: de bestuursrechter is bevoegd ingevolge de Awb. Ik acht het gemaakte onderscheid en de ingenomen standpunten dienaangaande juist(6). Uit het overzicht blijkt dat zowel de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift als het moment waarop het terugvorderingsbesluit is bekendgemaakt relevant is voor de vraag welk recht van toepassing is. 2.8 De rechtbank heeft miskend dat krachtens het overgangsrecht ook het tijdstip van het terugvorderingsbesluit beslissend is. In deze zaak was de kantonrechter dus op grond van situatie b. bevoegd om van het verzoek van de Gemeente kennis te nemen. Het middel treft derhalve doel. 3 Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 7 januari 2000 en tot verwijzing ter verdere behandeling. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, A-G 1 Ontleend aan de beschikking van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2000. 2 Nu art. 429n lid 2 in verbinding met art. 426 Rv. hier van overeenkomstige toepassing is (zie de verdere tekst en HR 20 februari 1998, NJ 1999, 561 en HR 12 juni 1998, NJ 1998, 643), bedraagt de cassatietermijn twee maanden en is het cassatieberoep tijdig ingediend. 3 Zie ABW/Verhaal, losbl., III, (H.S. Prins) Art. XVI Wet Boeten, aant. 2; Trema Actueel, 1997, nr. 7, p. 52/53 en de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 19 mei 2000, rek.nr. R 99/144 (niet gepubliceerd). Het materiële recht is hier niet aan de orde. 4 Zie ABW/Verhaal, losbl., III, (H.S. Prins), art. 88, aant. 1. 5 Trema Actueel, 1997, nr. 7, p. 53 6 Zie ook de conclusie van A-G Bakels van 29 september 2000 in de zaak met rekestnummer R00/018.


Uitspraak

22 december 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R00/031HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: DE GEMEENTE KERKRADE, gevestigd te Kerkrade, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J.E. Molenaar, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 1 mei 1998 ter griffie van het Kantongerecht te Heerlen ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht vast te stellen dat verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - met ingang van de datum van de beschikking van de Kantonrechter ter zake van terug te vorderen kosten van bijstand aan de Gemeente zal hebben te voldoen een totaalbedrag van ƒ 6.266,73 hetwelk terstond kan worden ingevorderd. Voor het verdere verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar hetgeen de Rechtbank te Maastricht in haar beschikking van 7 januari 2000 onder 3.1 heeft overwogen. Voormelde beschikking is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank van 7 januari 2000 en tot verwijzing ter verdere behandeling. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de punten 1.1 - 1.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent. 3.2 De Kantonrechter heeft het inleidend verzoek toegewezen. Op het hoger beroep van [verweerder] heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en de Gemeente alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek op de grond - kort en zakelijk weergegeven - dat, nu de Gemeente het inleidend verzoekschrift heeft ingediend na 30 juni 1997, de Gemeente op grond van de sinds 1 juli 1997 van kracht zijnde Wet van 25 april 1996, Stb. 248 (Wet boeten, maatregelen, en terug- en invordering sociale zekerheid) alsmede de herziene Algemene bijstandswet de bestuursrechtelijke procedure had moeten volgen. 3.3 Het middel keert zich terecht tegen voormeld oordeel van de Rechtbank. Nu in het onderhavige geval het besluit tot terugvordering van ten onrechte aan [verweerder] verleende bijstand is bekend gemaakt vóór 1 juli 1997 en het inleidend verzoekschrift is ingediend na 30 juni 1997, is ingevolge het bepaalde in art. XVI lid 2 van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid de Kantonrechter bevoegd kennis te nemen van het door de Gemeente gedane verzoek. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 7 januari 2000; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 december 2000.